HvJ 13-06-2019 IO C-420/18

directiekamer bestuur raad van commissarissen conferentie grote tafel met stoelen eromheen

HvJ IO arrest

Werkzaamheden als lid van de raad van commissarissen van een stichting – Begrip “zelfstandig” verrichte economische activiteit

IO is lid van de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van een stichting. De minimaal vijf en maximaal tien leden van de RvC worden benoemd voor een periode van 4 jaar. Werknemers van de stichting kunnen geen lid van de RvC zijn. De leden van de RvC kunnen alleen worden geschorst of ontslagen wegens taakverwaarlozing of andere gewichtige redenen, bij besluit van diezelfde raad, genomen met driekwart van de uitgebrachte stemmen in een vergadering van ten minste driekwart van de leden ervan, het betrokken lid of de betrokken leden niet meegerekend.

De RvC benoemt, schorst en ontslaat leden van het bestuur en stelt hun arbeidsvoorwaarden vast, schorst uitvoering van besluiten van het bestuur, adviseert het bestuur, stelt de jaarstukken vast, benoemt, schorst en ontslaat leden van de RvC en het stelt de vaste honorering voor laatstgenoemden vast.

IO ontvangt voor zijn werkzaamheden als lid van de RvC een brutovergoeding van ongeveer € 15.000 per jaar, waarop loonheffing wordt ingehouden. Deze vergoeding is door die RvC vastgesteld op grond van de regels van de Wet Normering Bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, en is niet afhankelijk gesteld van de deelname van betrokkene aan vergaderingen, noch van zijn feitelijk gewerkte uren.

Hiernaast werkt IO in dienstbetrekking als gemeenteambtenaar. Zijn functie als lid van de RvC raakt evenwel niet de gemeente waarvoor hij werkt, waardoor de kwestie van eventuele belangenverstrengeling niet aan de orde is.

Tot 1 januari 2013 werd IO voor zijn werkzaamheden als lid van de RvC niet aangemerkt als belastingplichtige, op grond van een goedkeurend besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 oktober 2006. Dit besluit is echter ingetrokken.

De Belastingdienst heeft het bezwaar tegen eigen aangifte van IO afgewezen.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch) heeft vervolgens prejudiciële vragen gesteld en wil weten of art 9 en 10 Btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een lid van de RvC zelfstandig een economische activiteit uitoefent in de zin van die bepalingen, en dientengevolge moet worden aangemerkt als belastingplichtige voor de btw.

Volgens het HvJ verricht een lid van de RvC niet zelfstandig een economische activiteit, als hij weliswaar op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt is ten aanzien van het bestuur of de RvC, maar noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van diezelfde raad, en evenmin het economische bedrijfsrisico draagt, aangezien hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren.

DictumArrestVerzoek

De artikelen 9 en 10 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat een lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals verzoeker in het hoofdgeding – die wat de uitoefening van zijn werkzaamheden als lid van die raad betreft weliswaar op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt is ten aanzien van het bestuursorgaan of de raad van commissarissen van die stichting, doch noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van diezelfde raad, en evenmin het economische bedrijfsrisico draagt, aangezien hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren –, niet zelfstandig een economische activiteit verricht.

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

13 juni 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 9 en 10 – Belastingplichtige – ‚Zelfstandig’ verrichte economische activiteit – Begrip – Werkzaamheden als lid van de raad van commissarissen van een stichting”

In zaak C‑420/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 21 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2018, in de procedure

IO

tegen

Inspecteur van de rijksbelastingdienst,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, C. Vajda, P. G. Xuereb en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        IO, vertegenwoordigd door J. L. Delleman,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en H. Eklinder als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en P. Vanden Heede als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 9 en 10 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IO en de Inspecteur van de rijksbelastingdienst over de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op de betrokkene als lid van de raad van commissarissen van een stichting.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3        Artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

4        Artikel 10 van deze richtlijn bepaalt:

„De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.”

Nederlands recht

5        Artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bepaalt:

„1.      Ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent.

2.      Waar in deze wet wordt gesproken van bedrijf, wordt daaronder mede verstaan:

a)      beroep;

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

6        IO is lid van de raad van commissarissen van een stichting waarvan de kernactiviteit bestaat in het blijvend aanbieden van huisvesting aan hulpbehoevenden.

7        De statuten van deze stichting bepalen dat de raad van commissarissen bestaat uit minimaal vijf en maximaal tien leden, die worden benoemd voor een periode van vier jaar. Een persoon die een arbeidsovereenkomst heeft met de stichting kan geen lid van de raad van commissarissen zijn. De leden van de raad van commissarissen kunnen alleen worden geschorst of ontslagen wegens taakverwaarlozing of andere gewichtige redenen, bij besluit van diezelfde raad, genomen met driekwart van de uitgebrachte stemmen in een vergadering van ten minste driekwart van de leden ervan, het betrokken lid of de betrokken leden niet meegerekend.

8        De bevoegdheden van de raad van commissarissen van voornoemde stichting omvatten in het bijzonder het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur en het vaststellen van hun arbeidsvoorwaarden, het schorsen van de uitvoering van besluiten van het bestuur, het adviseren van het bestuur, het vaststellen van de jaarstukken, het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van de raad van commissarissen en het vaststellen van de vaste honorering voor laatstgenoemden.

9        Hoewel de betrokken stichting in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door haar bestuur, wordt zij in geval van een belangenconflict tussen het bestuur of een lid daarvan en de stichting, gezamenlijk vertegenwoordigd door de president en één of meerdere leden van de raad van commissarissen. Indien alle leden van het bestuur komen te ontbreken, wordt voorts het bestuur van de stichting waargenomen door de raad van commissarissen, totdat een nieuw bestuur is benoemd.

10      Wat de taken van die raad van commissarissen betreft, bepaalt artikel 18 van de statuten van de betrokken stichting:

„1.      De Raad van Commissarissen heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het Bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden onderneming. Leden van de Raad van Commissarissen vervullen hun taak zonder mandaat van degene door wie zij zijn voorgedragen en onafhankelijk van de bij de onderneming betrokken deelbelangen. Hij staat het Bestuur met raad terzijde. Bij vervulling van hun taak richten de leden van de Raad van Commissarissen zich naar het belang van de stichting en de met haar verbonden onderneming.

2.      Over zijn handelen is de Raad van Commissarissen niet gehouden verantwoording af te leggen aan het Bestuur.

3.      De Raad van Commissarissen legt extern verantwoording af over zijn handelen door verslag te doen van zijn werkzaamheden in het jaarverslag.

4.      De Raad van Commissarissen regelt zijn werkwijze in een reglement, dat geen bepalingen mag bevatten die in strijd zijn met de wet of met deze statuten.”

11      IO ontvangt voor zijn werkzaamheden als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting een brutovergoeding van 14 912 EUR per jaar, waarop loonheffing wordt ingehouden. Deze vergoeding is door die raad van commissarissen vastgesteld op grond van de regels van de Wet Normering Bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, en is niet afhankelijk gesteld van de deelname van betrokkene aan vergaderingen, noch van zijn feitelijk gewerkte uren.

12      Hiernaast werkt IO in dienstbetrekking als gemeenteambtenaar. Zijn functie als lid van voornoemde raad van commissarissen raakt evenwel niet de gemeente waarvoor hij werkt, waardoor de kwestie van eventuele belangenverstrengeling niet aan de orde is.

13      Tot 1 januari 2013 werd IO voor zijn werkzaamheden als lid van de raad van commissarissen van voornoemde stichting niet aangemerkt als belastingplichtige, op grond van een goedkeurend besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 oktober 2006. Dit besluit is echter ingetrokken.

14      IO heeft op 8 juli 2014 in het kader van zijn functie als lid van die raad van commissarissen een btw-aangifte gedaan ten bedrage van 782 EUR voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2014. Dit bedrag heeft hij ook betaald. Bij brief van 9 juli 2014 heeft hij evenwel een bezwaar ingediend tegen deze belasting, dat bij een besluit van de belastingdienst is afgewezen. Het door IO tegen dat besluit ingestelde beroep is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Nederland) ongegrond verklaard.

15      IO heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland). Deze rechter preciseert dat tussen de partijen in het bij hem aanhangige geding in geschil is of IO op grond van zijn werkzaamheden als lid van de betrokken raad van commissarissen moet worden aangemerkt als „ondernemer” in de zin van artikel 7 van de wet op de omzetbelasting 1968 en als „belastingplichtige” in de zin van de artikelen 9 en 10 van de btw-richtlijn. In dit verband wordt niet betwist dat betrokkene als lid van die raad van commissarissen duurzaam deelneemt aan het economische verkeer en dientengevolge een economische activiteit uitoefent. Tussen voornoemde partijen is echter in geschil of die activiteit zelfstandig wordt uitgeoefend.

16      Volgens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch duiden met name de volgende elementen erop dat IO niet zelfstandig een economische activiteit uitoefent:

–        de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting worden benoemd, geschorst en ontslagen door de raad van commissarissen;

–        deze raad van commissarissen stelt de vaste vergoeding voor diens leden vast, welke vergoeding niet afhankelijk is van deelname aan vergaderingen of van feitelijk gewerkte uren, en

–        een lid van de raad van commissarissen kan de aan die raad toegekende bevoegdheden niet individueel uitoefenen, wat betekent dat dat lid niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen.

17      Volgens die rechter duiden daarentegen met name de volgende elementen erop dat die activiteit wel zelfstandig wordt uitgeoefend:

–        een persoon die een arbeidsovereenkomst heeft met de betrokken stichting kan geen lid van de raad van commissarissen zijn;

–        hoewel de raad van commissarissen zijn eigen leden benoemt, wordt aan de benoeming vorm gegeven door een overeenkomst van opdracht tussen het betrokken lid en de stichting, omdat alleen de stichting, als rechtspersoon, een dergelijke overeenkomst kan sluiten;

–        bij het sluiten van die overeenkomst heeft de stichting ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden geen vrijheid om af te wijken van hetgeen haar raad van commissarissen dienaangaande heeft bepaald, en zij draagt overigens ook geen verantwoordelijkheden die eigen zijn aan die van een regulier werkgever, en

–        een lid van de raad van commissarissen moet binnen deze raad onafhankelijk en kritisch opereren ten opzichte van de andere leden ervan en van het bestuur van de stichting.

18      Voornoemde rechter leidt daaruit af dat een lid van de raad van commissarissen van voornoemde stichting wat zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden betreft in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van die raad van commissarissen, ook al bestaat er verder geen ondergeschiktheidsverhouding tussen dat lid en voornoemde raad van commissarissen of tussen het lid en de betrokken stichting. Hij is dus geneigd te oordelen dat in het onderhavige geval de economische activiteit die in het hoofdgeding aan de orde is, niet zelfstandig wordt uitgeoefend en dat IO derhalve niet als „belastingplichtige” kan worden aangemerkt.

19      Daar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch evenwel twijfels heeft over de uitlegging van de btw-richtlijn, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verricht een lid van de raad van commissarissen van een stichting, die voor zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van deze raad, maar overigens niet in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van de raad van commissarissen of de stichting, zijn economische activiteiten zelfstandig in de zin van artikel 9 en artikel 10 van de [btw-richtlijn]?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 9 en 10 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals verzoeker in het hoofdgeding, zelfstandig een economische activiteit uitoefent in de zin van die bepalingen, en dientengevolge moet worden aangemerkt als belastingplichtige voor de btw.

21      Om deze vraag te beantwoorden, moet in herinnering worden gebracht dat eenieder die zelfstandig een van de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn genoemde activiteiten uitoefent, met name iedere activiteit als dienstverrichter, als belastingplichtige wordt beschouwd. Door de in die bepaling gebruikte bewoordingen wordt het begrip „belastingplichtige” ruim gedefinieerd met de nadruk op de zelfstandigheid in de uitoefening van een economische activiteit, in die zin dat alle personen die objectief gezien de criteria van die bepaling vervullen, als btw-plichtigen moeten worden beschouwd (arrest van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      In dit verband preciseert artikel 10 van de btw-richtlijn dat de voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig wordt uitgeoefend, loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uitsluit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.

23      Derhalve moet worden onderzocht of een activiteit als lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals uitgeoefend door verzoeker in het hoofdgeding, moet worden aangemerkt als „economisch” en vervolgens, in voorkomend geval, of die activiteit „zelfstandig” wordt uitgeoefend.

„Economische” karakter van de activiteit

24      Zoals door de partijen in het hoofdgeding niet wordt betwist, moet in het onderhavige geval een activiteit zoals die welke aan de orde is als „economisch” worden aangemerkt, aangezien deze duurzaam wordt verricht en degene die de activiteit uitoefent een vergoeding ontvangt (arrest van 13 juni 2018, Polfarmex, C‑421/17, EU:C:2018:432, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Verzoeker in het hoofdgeding ontvangt voor zijn werkzaamheden als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting immers een brutovergoeding van 14 912 EUR per jaar. In dit verband is irrelevant dat die vergoeding niet wordt bepaald op basis van individuele prestaties, maar forfaitair op jaarbasis (zie in die zin arrest van 22 februari 2018, Nagyszénás Településszolgáltatási Nonprofit Kft., C‑182/17, EU:C:2018:91, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Aangezien bij de vaststelling van die vergoeding rekening is gehouden met de Wet Normering Bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, komen de omstandigheden waarin verzoeker in het hoofdgeding de betrokken dienst uitoefent bovendien overeen met die waarin dit soort diensten gewoonlijk worden verricht (zie in die zin arrest van 12 mei 2016, Gemeente Borsele en Staatssecretaris van Financiën, C‑520/14, EU:C:2016:334, punten 29 en 30).

27      Voorts worden, blijkens de statuten van de betrokken stichting, de leden van de raad van commissarissen ervan benoemd voor een periode van vier jaar, waardoor de ontvangen vergoeding duurzaam van aard is (zie in die zin arrest van 2 juni 2016, Lajvér, C‑263/15, EU:C:2016:392, punt 33).

28      Daarentegen kan niet worden ingestemd met het standpunt van de Zweedse regering dat de omstandigheid dat een lid van een raad van commissarissen slechts één of een beperkt aantal taken uitoefent op zich niet volstaat om te concluderen dat er sprake is van een activiteit die wordt uitgeoefend om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Volgens deze regering is het in dat verband noodzakelijk dat de betrokkene actief stappen onderneemt om inkomsten te ontvangen in de vorm van een vergoeding voor verrichte diensten en dat de activiteit derhalve op commerciële wijze wordt uitgeoefend.

29      Hoewel het Hof met betrekking tot de fiscale behandeling van de verkoop van voor privévermogen bestemde grond heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de eigenaar zijn eigendomsrecht uitoefent op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd, maar dat dit niet het geval is wanneer de betrokkene actief stappen onderneemt voor de verkoop van onroerend goed (zie in die zin arresten van 15 september 2011, Słaby e.a., C‑180/10 en C‑181/10, EU:C:2011:589, punten 36‑39; 9 juli 2015, Trgovina Prizma, C‑331/14, EU:C:2015:456, punten 23 en 24, en, aangaande actieve stappen voor bosbeheer, 19 juli 2012, Rēdlihs, C‑263/11, EU:C:2012:497, punt 36), dient niet alleen in herinnering te worden gebracht dat deze rechtspraak specifiek gaat over de fiscale behandeling van de verkoop van voor privévermogen bestemde grond, maar tevens dat er hoe dan ook niet uit kan worden afgeleid dat het feit dat dergelijke stappen zijn ondernomen een voorwaarde vormt om te kunnen spreken van een activiteit die wordt uitgeoefend om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen en die dus als „economisch” kan worden beschouwd.

30      Hieruit volgt dat aan het economische karakter van werkzaamheden als lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals aan de orde in het hoofdgeding, niet kan worden afgedaan door het feit dat dit lid slechts één taak uitoefent, mits deze activiteit duurzaam van aard is en tegen vergoeding wordt uitgeoefend.

31      Aangezien de Zweedse regering in deze context ook aanvoert dat de activiteit die erin bestaat om één of een beperkt aantal taken als lid van een raad van commissarissen uit te oefenen, niet tot doel heeft om duurzaam diensten te leveren, dient bovendien in herinnering te worden gebracht dat het begrip „economische activiteit” volgens vaste rechtspraak van het Hof een objectief karakter heeft, in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd, onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat ervan (arrest van 5 juli 2018, Marle Participations, C‑320/17, EU:C:2018:537, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Zelfstandig uitoefenen van de activiteit

32      Met betrekking tot de vraag of een activiteit zoals aan de orde in het hoofdgeding moet worden beschouwd als een activiteit die zelfstandig wordt uitgeoefend, dient allereerst te worden onderzocht of iemand zoals verzoeker in het hoofdgeding, als loontrekkende of andere persoon die met zijn werkgever een arbeidsovereenkomst is aangegaan of enige andere juridische band heeft waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever, op grond van artikel 10 van de btw-richtlijn is uitgesloten van belasting.

33      In dit verband dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat in het onderhavige geval verzoeker in het hoofdgeding niet als werknemer kan worden aangemerkt. Hoewel het klopt dat op zijn vergoeding volgens de verwijzende rechter „loonheffing” wordt ingehouden, wijst deze rechter er immers op dat, in de context van het hoofdgeding, het feit dat de verhouding tussen een lid van de raad van commissarissen en die raad zelf wordt aangemerkt als „dienstbetrekking”, berust op een juridische fictie, aangezien in het geval van een lid van een dergelijke raad niet is voldaan aan de criteria van een dienstbetrekking.

34      In de tweede plaats oefent verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter zijn werkzaamheden niet uit op basis van een arbeidsovereenkomst, maar op basis van een overeenkomst van opdracht.

35      Wat in de derde plaats de vraag betreft of sprake is van een andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever, moet worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, aangezien de leden van een dergelijke raad van commissarissen, met name bij het bepalen van hun werkwijze, niet gebonden zijn aan instructies van het bestuursorgaan van de betrokken stichting. De leden van voornoemde raad van commissarissen worden dus geacht in onafhankelijkheid toezicht te houden op het beleid van het bestuursorgaan en op de algemene gang van zaken binnen de stichting, aangezien deze toezichthoudende taak niet verenigbaar is met een verhouding van ondergeschiktheid.

36      Hiernaast kan de raad van commissarissen, blijkens de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing, weliswaar zijn werkwijze vastleggen in een reglement, maar lijkt hij zijn leden geen regels te kunnen opleggen omtrent de wijze waarop zij individueel hun taak uitoefenen. Volgens diezelfde gegevens zijn de leden van de raad van commissarissen immers binnen die raad onafhankelijk en moeten zij kritisch opereren ten opzichte van de andere leden.

37      Bij het ontbreken van een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, hebben de leden van een dergelijke raad van commissarissen dus geen andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat in de zin van artikel 10 van de btw-richtlijn. Dientengevolge dient vervolgens in het licht van artikel 9 van die richtlijn te worden beoordeeld of een activiteit zoals aan de orde in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als een activiteit die zelfstandig wordt uitgeoefend.

38      In dat verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof over dit artikel 9 dat, om te beoordelen of iemand zelfstandig een economische activiteit uitoefent, moet worden nagegaan of sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid in de uitoefening van die activiteit (zie in die zin arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punten 33 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijke ondergeschiktheidsverhouding moet worden nagegaan of de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt. Om vast te stellen of de betrokken activiteiten zelfstandig worden verricht, heeft het Hof dus in aanmerking genomen dat de betrokkene op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt was, en dat hij voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, vrijelijk zijn werkwijze bepaalt en zelf de vergoedingen ontvangt waaruit hij zijn inkomen haalt (arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zoals opgemerkt in de punten 35 en 36 van het onderhavige arrest, wordt de situatie van een lid van de raad van commissarissen van een stichting – zoals verzoeker in het hoofdgeding – gekenmerkt door het ontbreken van een verhouding van hiërarchische ondergeschiktheid ten opzichte van het bestuursorgaan van die stichting en van de raad van commissarissen, met betrekking tot de uitoefening van de werkzaamheden als lid van voornoemde raad van commissarissen.

41      Niettemin handelt verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter in de uitoefening van zijn functie als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijk. Zoals blijkt uit de statuten van deze stichting impliceren de werkzaamheden als lid van die raad van commissarissen in bepaalde gevallen dat hij de stichting vertegenwoordigt op juridisch vlak, wat de mogelijkheid inhoudt om de stichting juridisch te binden. Bovendien preciseert de verwijzende rechter dat de leden van voornoemde raad van commissarissen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel kunnen uitoefenen, en dat zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van die raad. Zo blijkt dus dat de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting geen individuele verantwoordelijk dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht, en dat zij bijgevolg niet onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen (zie naar analogie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, EU:C:1991:332, punt 15).

42      Voorts wordt de situatie van een lid van een raad van commissarissen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in tegenstelling tot die van een ondernemer, gekenmerkt door het feit dat hij geen enkel economisch bedrijfsrisico draagt. Volgens de verwijzende rechter ontvangt een dergelijk lid immers een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. In tegenstelling tot een ondernemer heeft hij dus geen aanzienlijke invloed op zijn inkomsten en uitgaven (zie, a contrario, arrest van 12 november 2009, Commissie/Spanje, C‑154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een lid van een dergelijke raad van commissarissen nalatig is in de vervulling van zijn taken, kan dit bovendien geen rechtstreekse invloed hebben op de vergoeding van dat lid, aangezien een dergelijke taakverwaarlozing volgens de statuten van de betrokken stichting slechts tot het ontslag van voornoemd lid kan leiden nadat een specifieke procedure is gevolgd.

43      Een persoon die niet een dergelijk bedrijfsrisico draagt, kan niet worden geacht zelfstandig een economische activiteit uit te oefenen in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn (zie in die zin arresten van 23 maart 2006, FCE Bank, C‑210/04, EU:C:2006:196, punten 35‑37; 18 oktober 2007, Van der Steen, C‑355/06, EU:C:2007:615, punten 24‑26, en 24 januari 2019, Morgan Stanley & Co International, C‑165/17, EU:C:2019:58, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Gelet op het voorgaande moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat de artikelen 9 en 10 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals verzoeker in het hoofdgeding – die wat de uitoefening van zijn werkzaamheden als lid van die raad betreft weliswaar op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt is ten aanzien van het bestuursorgaan of de raad van commissarissen van die stichting, doch noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van diezelfde raad, en evenmin het economische bedrijfsrisico draagt, aangezien hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren –, niet zelfstandig een economische activiteit verricht.

Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 9 en 10 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat een lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals verzoeker in het hoofdgeding – die wat de uitoefening van zijn werkzaamheden als lid van die raad betreft weliswaar op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt is ten aanzien van het bestuursorgaan of de raad van commissarissen van die stichting, doch noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van diezelfde raad, en evenmin het economische bedrijfsrisico draagt, aangezien hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren –, niet zelfstandig een economische activiteit verricht.

Arabadjiev von Danwitz Vajda
Xuereb Kumin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juni 2019.

De griffier De president van de Tweede kamer
A. Calot Escobar A. Arabadjiev

*      Procestaal: Nederlands.

ECLI:EU:C:2019:490

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Nederland) op 26 juni 2018 – IO, andere partij: Inspecteur van de rijksbelastingsdienst

(Zaak C-420/18)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: IO

Andere partij: Inspecteur van de rijksbelastingsdienst

Prejudiciële vraag

Verricht een lid van de Raad van Commissarissen van een stichting, die voor zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van deze Raad, maar overigens niet in een ondergeschikte positie verkeert ten opzichte van de Raad van Commissarissen of de stichting, zijn economische activiteiten zelfstandig in de zin van artikel 9 en artikel 10 van de richtlijn 2006/112/EG1 van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde?

____________

1 PB 2006, L 347, blz. 1.